In Pakhuis de Zwijger vond op 14 september de officiële aftrap van het onderzoeksprogramma Dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950 plaats. Bij die gelegenheid hield Gert Oostindie een pitch met de vraag: 'Waarom nu pas dit onderzoek?’ Vervolgens ging een panel, bestaande uit Anne-Lot Hoek, Elsbeth Locher-Scholten, Wim Manuhutu en Gert Oostindie, hierover in debat.
De pitch staat hieronder online.
Waarom nu pas dit onderzoek?
Gert Oostindie, pitch bij kick-off Ind 45-50, Pakhuis de Zwager, 14/9/17
Op 27 december 1949 sprak de jonge koningin Juliana in het Koninklijk Paleis op de Dam, bij de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië: ‘Wij zijn nu naast elkaar gaan staan, hoezeer ook geschonden en gescheurd en vol littekens van wrok en spijt. […] Het is een voorrecht deze daad van overdracht der souvereiniteit te verrichten, tegenover de geschiedenis, of beter gezegd voor het aangezicht Gods, die weet, waarom dit samengaan in vrijheid niet eerder en ook niet later werd bereikt, en die het falen kent der generaties.’
Sindsdien is veel gebeurd. Waar Juliana nog deze 27e december 1949 als de beslissende mijlpaal aanmerkte en sprak over ‘deze (ofwel: “onze”) daad van overdracht’, wordt tegenwoordig ook in Nederland de onafhankelijkheidsverklaring van de Republiek Indonesië in Jakarta, op 17 augustus 1945, als het beslissende moment erkend, althans, de facto. In 2005, exact zestig jaar na die 17e augustus, sprak de Nederlandse regering van ‘een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis’. Het uitspreken van deze metafoor was een betekenisvolle handreiking aan Indonesië. Hier werd niet in algemene zin gesproken over het ‘falen der generaties’, maar werd het boetekleed aangetrokken: niet wij allen, maar toch vooral wij Nederlanders zaten fout indertijd. Wij hadden toen niet goed begrepen dat de tijden echt definitief waren veranderd, dat het kolonialisme tot een voorbije tijd behoorde.
Waar Juliana zich nog wilde verhouden tot ‘het aangezicht Gods’, hebben debat en onderzoek in Nederland zich sindsdien gewoon gericht op het begrijpen van de geschiedenis. Ook daarbij is er, uiteraard, veel aandacht voor ‘het falen der generaties’. Waar het om de politieke geschiedenis gaat leverde dat inzichten op die in het publieke debat moeilijk indalen: dat de Haagse politiek, voor de oorlog maar ook nog in 1945 resoluut gekant tegen het Indonesische nationalisme, al in 1946 had erkend dat Indonesië binnen enkele jaren onafhankelijk zou worden. Schoorvoetend, maar toch. Waarmee die vraag naar ‘het falen der generaties’ al een andere draai krijgt: waarom dan toch nog die jaren van taaie onderhandelingen en bloedige oorlogvoering?
Daarover is de afgelopen decennia zeer veel gepubliceerd. Over het oorlogsgeweld dat Nederland daarbij toepaste werd veel minder onderzoek gedaan. U weet het waarschijnlijk allemaal wel. De verklaringen van Joop Hueting en de Excessennota, beide in 1969, kort daarna gevolgd door de beroemde studie van Van Doorn en Hendrix, Ontsporing van geweld. Vervolgens vier decennia waarin het aantal wetenschappelijke publicaties over Nederlands oorlogsgeweld op de vingers van één hand te tellen waren. Vandaar dat de rooskleurige conclusie die minister-president Piet de Jong in 1969 verbond aan de Excessennota nooit is herroepen. Hij verklaarde, u weet het waarschijnlijk, dat er dan wel betreurenswaardige ‘excessen’ waren geweest, maar ‘dat de krijgsmacht als geheel zich in Indonesië correct heeft gedragen’.
Dit beeld is gaan kantelen. Er wordt steeds minder in eufemismen gesproken – niet ‘politionele acties’ maar ‘oorlog’, niet ‘excessen’ maar ‘massageweld’ of ‘oorlogsmisdaden’. De studies die de laatste jaren zijn verschenen trekken steeds meer de conclusie dat normoverschrijdend massageweld een structureel onderdeel uitmaakte van de Nederlandse oorlogvoering. De doorwrochte studie van Rémy Limpach, De brandende kampongs van generaal Spoor, is een mijlpaal in dit revisionisme en de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen. En zo besloot het kabinet-Rutte II tegen het einde van zijn regeerperiode alsnog een groot onderzoeksproject te financieren, uit te voeren door KITLV, NIMH en NIOD – een oproer daartoe van deze drie instituten in juni 2012 hadden zowel Rutte-I als het net aangetreden Rutte-II nog resoluut afgewezen. Het onderzoek dat wij nu gaan uitvoeren is geen regeringsopdracht, het volgende kabinet – Rutte III, dat zou zomaar kunnen – behoeft dus ook niet de resultaten ervan over te nemen. Maar hoe dan ook is de regering kennelijk bereid ook zelf de conclusies van De Jong uit 1969 opnieuw tegen het licht te houden.
Waarom heeft dit zo lang moeten duren? Daarvoor zijn verschillende verklaringen te geven. Allereerst was er, uiteraard, weerstand in de politieke, bestuurlijke en militaire top. Daar lag immers de primaire verantwoordelijkheid voor de genomen besluiten en de uitvoering ervan. Het is gemakkelijker om in algemene termen te spreken over ‘het falen der generaties’ dan concreet vast te stellen dat die of die bewindspersoon, die of die politieke partij, die of die topambtenaar, die of die hoge militair de zaken volkomen verkeerd beoordeelde, informatie achterhield of verdraaide, of erger. Dat deze weerstand allengs afnam is vooral toe te schrijven aan het wisselen der generaties.
Dan was er de invloed van wat socioloog Jacques van Doorn ooit omschreef als de ‘Indische generatie’: de zogenaamde repatrianten en de veteranen. De eerste groep had na de ontberingen van de Japanse bezetting ook nog eens het verlies van wat zij zagen als hun land moeten ervaren – en werden in Nederland allesbehalve enthousiast ontvangen. De meeste veteranen waren ervan overtuigd slechts hun plicht te hebben gedaan – veruit de meesten waren overigens dienstplichtigen – en de grote meerderheid wierp beschuldigingen van oorlogsmisdaden verre van zich. Voor die hele Indische generatie geldt: emoties over eigen ontberingen, onbegrepen verlies en al te gemakkelijke oordelen van buitenstaanders maakten het erg moeilijk om tot een open debat te komen over hoe de oorlog werkelijk was gevoerd. Tot ook hier het wisselen der generaties zijn werk deed.
Maar er was ook een samenleving als geheel die helemaal niet zo open stond voor een open debat over de oorlog. Het althans tot voor kort dominante zelfbeeld van de Nederlandse samenleving en identiteit laat nu eenmaal weinig ruimte voor het erkennen dat kolonialisme en dus ook koloniaal geweld óók tot onze geschiedenis behoren. Zoals Abram de Swaan het onlangs zei, sprekend over ‘postkoloniale absences’: dat deel van ons verleden ‘is een nationaal geheim dat telkens weer onthuld wordt en dan opnieuw wordt weggemoffeld. We willen niet weten wat we weten.’ Dat verandert langzaam; we worden misschien wat minder provinciaals.
En dat brengt me op de rol van historici. We gaan daar zo dadelijk over spreken in het panel, vier historici, dus ik houd het kort. Feit is dat historici, een enkele uitzondering daargelaten, zich slechts aarzelend in dit debat hebben gewaagd en dat het heel lang duurde voor het echt een brandende kwestie werd in ons vakgebied. Niet historici, maar rechtszaken over Nederlandse oorlogsmisdaden, aangespannen en gewonnen door het Comité Nederlandse Ereschulden, brachten in 2011 het onderwerp weer in het brandpunt van de publieke belangstelling. De Swaan, maar bijvoorbeeld ook journaliste Anne-Lot Hoek hebben met recht de vraag opgeroepen waarom het zo lang moest duren voordat historici hierin een taak voor zichzelf zagen. Eén voorschot op een antwoord: historici hebben grote moeite met de rol van activistische scherprechter. Beschouwen van een afstand past hun beter. En dat is op zich niet gek of verkeerd.
Tenslotte, een laatste en in Nederland volkomen onderschatte factor: vanuit Indonesië is er nooit aandrang geweest te tornen aan het eigen, gestolde beeld van de Revolutie, integendeel. ‘We hebben gewoon gewonnen, jullie moeten alleen nog de 17e augustus erkennen, en basta.’ Dat is nog altijd het Indonesische standpunt, met daaraan gekoppeld het verhaal van een eensgezind Indonesisch volk dat in een heroïsche strijd de Nederlanders het land uit schopt. Er is weinig enthousiasme om dat beeld te ondergraven. Toch, en daarmee besluit ik, kunnen wij nu eindelijk samen met Indonesische collega’s deze periode onderzoeken. Dat is hoe dan ook een betekenisvolle doorbraak.